IN 'T SPERRENBOSCH. Het zonlicht wriemelt zich langzaam los, en kruipt en kriemelt in 't sperrenbosch. De schaduwen van de kruinen verflauwen en verbruinen zijn wemelenden gloor; en honderd strepen glijden de stammen af, en snijden er luchtig, vluchtig, door. Hoe vlug dat spel en vurig! hoe dartel-ongedurig! Het geurig gers, met mossig grauw doorspikkeld, waar, vallend-versch, de dauw op dikkelt, hangt net en nersch in licht en schauw gewiegewikkeld. De gele brem, kijkt hooggekleurd op 't bloode roode bloemken af, dat kruipend treurt, en dat ge, stuipend slechts, bespeurt. Doch hoog en laag, op vale veder, fladdert en fluit het weg en weder. Het schettert, kettert, al dooreen. Ze roepen en snoepen, ze piepen en kriepen, elkaar verguizend in 't gemeen. Ze zingen met duizend: Ik hoor er geen! 15 Echo's, Gent (A. Siffer) 1900, 131 p. 35 Gedichten, Amsterdam (S.L. Van Looy) 1907, 224 p. 42 Gedichten, tweede vermeerderde druk, Amsterdam 1911, 242 p. 45 Gedichten, derde vermeerderde druk, Amsterdam 1918, 305 p.